-
1 Tod
〈m.; Tod(e)s, Tode〉♦voorbeelden:eines natürlichen Todes sterben • een natuurlijke dood sterventausend Tode sterben • duizend doden sterven, duizend angsten uitstaandu holst dir noch den Tod! • je gaat er nog aan (kapot)!dem Tode geweiht • ten dode opgeschrevenauf den Tod (darnieder)liegen • doodziek zijn〈informeel; figuurlijk〉 auf den Tod • absoluut, helemaal(bis) über den Tod hinaus • over de dood, het graf heen〈 formeel〉 in den Tod gehen • de dood ingaan, vindenmit dem Tod(e) spielen • met zijn leven spelensich zu Tode arbeiten • zich dood-, kapotwerkenzu Tode erkrankt • doodziekzu Tode kommen • aan zijn einde komen〈 figuurlijk〉 etwas zu Tode reden, reiten • over iets blijven doorzeuren, doormalensich zu Tode schämen • zich doodschamensich zu Tode siegen • een Pyrrusoverwinning behalenbis zum Tod(e) • tot de doodjemanden zum Tode verurteilen • iemand ter dood veroordelenTod und Teufel! • verdomd!sich nicht vor Tod und Teufel fürchten • voor de duivel niet bang zijnder Tod schont keinen • de dood verschoont niemand -
2 auf den Tod darnieder liegen
auf den Tod (darnieder)liegenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > auf den Tod darnieder liegen
-
3 auf den Tod erkrankt sein
auf den Tod erkrankt seinWörterbuch Deutsch-Niederländisch > auf den Tod erkrankt sein
-
4 erkranken
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский